Jezus raakte mij. Hij is mijn liefste, mijn dierbaarste. Ik raakte hem ook, dat zeker. Ik ben zijn liefste, zijn dierbaarste. Ken je de poëzie van het Hooglied? Het leek wel alsof die voor ons geschreven was: ‘Sta op, mijn liefste, mijn duifje. Kom uit de rotskloof vandaan.’ Ik weet wel dat mensen denken dat ik zijn vrouw was. Ik zou willen dat het zo was. Maar daarvoor is hij veel te ongrijpbaar.
Jezus raakte mij. Ik leerde hem kennen toen hij nog maar net begonnen was. Hij trok door Galilea met een troep bewonderaars achter zich aan. Hij kon mensen genezen. Toen hij eens in Magdala was aan het meer van Galilea, zag ik mijn kans. Ik ben op hem af gegaan en ik ben op mijn knieën gegaan: help mij. Genees mij. Ik voel me niet mezelf.
Ik had geen eigen leven, ik werd geleefd. Mijn hele leven was in crisis. Hij raakte mij aan. Ik voelde me gezien. Hij heeft mij bevrijd van het verleden. Zijn liefde bracht mij weer tot leven. Hij raakte me. Ik was niet langer niemand. Ik ben Maria. Ik ben nooit meer van Jezus vandaan gegaan, net zoals veel vrouwen en mannen.
Er is zoveel van mij gemaakt in de eeuwen daarna: de zondares, de vrouw van Jezus, de prostituee, de boetelinge, de vrouw die Jezus zalfde. Vooral die laatste: ik wilde dat ik het geweest was. Maar het geeft niet. Ik had het kunnen zijn.
Ik wilde hem aanraken, toen die dag bij het graf. Zo verlaten had hij daar aan het kuis gehangen. Ik wilde hem omhelzen, hem in mijn armen nemen, weg van dat kruis, weg van de dood. Samen met de andere Maria’s ben ik naar het graf gegaan. We hadden de kruidenbalsems klaargemaakt. En toen bleek ook nog het graf leeggehaald. De andere vrouwen zijn weggegaan.
Ik bleef alleen bij het graf. Het was alsof ik weer terug bij af was. Mijn leven in crisis: mijn liefde verloren. Juist toen gebeurde het: ik zweer je dat ik hem zag. Ik hoorde zijn stem. En het was alsof ik wakker werd uit een verdoving. Toen hij mijn naam uitsprak zoals alleen hij dat kon: Maria. Mijn naam – het voelde als een streling op mijn huid. Hij raakte mij zo. Ik wilde hem zo graag aanraken. Ik strekte mijn hand uit, maar hij trok zich terug. Had ik het gedroomd? Dan was het een wakkere droom. ‘Sta op, mijn liefste, mijn duifje.’ hoorde ik. ‘De lente is begonnen, merk je het niet?’
De apostelen dachten dat ik verblind was door verdriet; de andere leerlingen durfden het niet te geloven. Ik ben hen voorbij gegaan – ik ben niet meer gestopt met vertellen aan iedereen die het horen wilde. Toen de andere evangelisten hun verhalen opgeschreven hadden, heb ik gezegd dat het niet compleet was. Ze waren voorbijgegaan aan een wezenlijke kant van de Messias en zijn boodschap. Ik heb erop toegezien dat mijn verhaal werd opgeschreven: het Evangelie van Maria. Het grootste deel is verloren gegaan, verketterd.
Maar het belangrijkste is toch wel doorgekomen, verborgen: dat de dood niet het laatste woord heeft, dat de liefde bevrijding brengt. ‘Als een goddelijk vuur is de liefde, sterk genoeg tegen de dood’, zingt het Hooglied. En zo is het ook.